Перевод: с нидерландского на все языки

со всех языков на нидерландский

Со всех языков на:
Нидерландский
С нидерландского на:
Английский

Brits-Engels voornamelijk

Толкование Перевод

1 afkloppen

afkloppen

1 [van stof en vuil zuiveren] dust down/off ⇒ shake out, beat

2 [ongeluk bezweren] knock on/ 〈 Brits-Engels voornamelijk〉 touch wood

♦voorbeelden:

2 even afkloppen! • touch wood!

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > afkloppen
2 autobus

autobus

1 bus ⇒ 〈Brits-Engels; voornamelijk voor langere afstand ook〉 coach

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > autobus
3 schooldirecteur

schooldirecteur, schooldirectrice

1 principal ⇒ 〈Brits-Engels; voornamelijk lager onderwijs〉 headmaster 〈 mannelijk〉, headmistress 〈 vrouwelijk〉

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > schooldirecteur
4 woonwijk

woonwijk

1 residential area; 〈Brits-Engels; voornamelijk sociale woningbouw〉 housing estate; 〈 wijk van een stad〉 district, quarter

♦voorbeelden:

1 een woonwijk ontwerpen • design a housing estate/ ^Ahousing development project

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > woonwijk
5 halfmaandelijks

halfmaandelijks

1 〈 bijvoeglijk naamwoord, bijwoord〉 bimonthly, half-monthly; 〈 bijwoord ook〉 twice a month; 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 every fortnight

♦voorbeelden:

1 een halfmaandelijks tijdschrift • 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 a fortnightly

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > halfmaandelijks
6 huis

huis

1 [gebouw (als woning)] house

2 [huisgezin] home

3 [(vorstelijk) geslacht] House

♦voorbeelden:

1   huis van bewaring • house of detention

     huis en haard • hearth and home

     het huis des Heren • the house of God

     het huis alleen hebben • have the house to oneself

     een eigen huis hebben • own one's own house

     halfvrijstaand huis • 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 semi-detached; ^Aduplex

     〈 figuurlijk〉 dan is het huis te klein • then all hell will break loose

     open huis houden • have an open ^Bday/ ^Ahouse

     een uitverkocht huis • a full house

     een huis vol hebben • have a houseful

     hij doet in/bezit huizen • he deals in/owns property

     〈 figuurlijk〉 er is geen huis met hem te houden • he is impossible

     het ouderlijk huis verlaten, uit huis gaan • leave home

     huis aan huis (verkopen) • (sell) door-to-door

     aan huis gebonden • housebound, tied to one's house

     bezorging aan huis • home delivery

     om wat dichter bij huis te blijven • 〈 figuurlijk〉 to take an example close(r) to home

     dicht bij huis • near home

     een huis in een rij • a ^Bterraced/ ^Arow house

     huis in de stad • town house

     iemand in huis hebben/nemen • have a/take in a lodger

     in huis (moeten) blijven 〈 van zieke〉 • (have to) stay indoors

     in huis is het veel warmer • it's much warmer inside

     pantoffels voor in huis • slippers for indoors

     heel wat in huis hebben • 〈 figuurlijk〉 have a lot going for one

     niets in huis hebben • have no food/drinks in the house

     ik ga/moet naar huis • I'm off, I must be getting back/home

     mee naar huis nemen • take home

     naar huis sturen • send home; 〈 arbeiders ook〉 lay off; 〈 patiënten〉 discharge; 〈 soldaten〉 demobilize

     een meisje naar huis brengen • see/take/walk a girl home

     iemand uit zijn huis zetten • turn someone out (of his house)

     nu de kinderen het huis uit zijn • now that the children have all left

     een huis van drie verdiepingen • a three-storeyed house

     ik kom van huis • I have come from home

     dan zijn we nog verder van huis • 〈 figuurlijk〉 then we will be even worse off, that's not going to get us anywhere

     (op kosten) van het huis • 〈 van de zaak〉 on the house

     tuin vóór het huis • front garden

     twee huizen onder één kap • 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 semi-detached houses; ^Aduplexes

     een tweede huis • a second home

     Lauriergracht 78 huis • ^Bground floor flat/^Afirst-floor apartment, 78 Lauriergracht

2   〈 figuurlijk〉 het is niet om over naar huis te schrijven • it is nothing to write home about

     〈 figuurlijk〉 van huis uit • originally, by birth

     van huis weglopen • run away from home

3   het Huis van Oranje • the House of Orange

     van goeden huize komen • 〈 van goede familie〉 be of good birth; 〈 erg goed zijn〉 have what it takes

     het Koninklijk huis • the Royal Family

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > huis
7 veertiendaags

veertiendaags

1 [om de veertien dagen terugkerend] biweekly; 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 fortnightly

2 [veertien dagen durend] 〈 attributief〉 two-week, fourteen-day

3 [veertien dagen oud] two weeks/fourteen days/ 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 a fortnight old

♦voorbeelden:

1 een veertiendaags tijdschrift • a biweekly/fortnightly (magazine)

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > veertiendaags
8 gabber

gabber

〈 informeel〉

1 [persoon] fellow ⇒ 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 bloke, 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 guy

2 [kameraad] mate, pal, chum, buddy

♦voorbeelden:

1 een rare gabber • a funny fellow/bloke

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > gabber
9 gom

gom

I 〈 het〉

1 [vlakgom] 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 rubber; 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 eraser

II 〈 het, de〉

1 [boomhars] gum (resin)

♦voorbeelden:

1 Arabische gom • gum arabic; gum

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > gom
10 prenataal

prenataal

1 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 antenatal; 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 prenatal

♦voorbeelden:

1 prenatale zorg • antenatal/prenatal care

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > prenataal
11 schaftlokaal

schaftlokaal

1 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 canteen; 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 cafetaria

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > schaftlokaal
12 vakantie

vakantie

1 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 holiday(s) ⇒ 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 vacation

♦voorbeelden:

1   een week vakantie • a week's holiday

     de grote vakantie • the summer holidays

     prettige vakantie! • have a nice holiday!

     een geheel verzorgde vakantie • a package tour

     vakantie hebben/krijgen • have/get a holiday

     vakantie nemen • take a holiday

     met vakantie zijn/gaan • be/go on holiday

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > vakantie
13 verhuurbedrijf

verhuurbedrijf

1 leasing company; 〈 voornamelijk Brits-Engels ook〉 hire company/firm; 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels ook〉 rental company/agency

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > verhuurbedrijf
14 verzekeren

verzekeren

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 [zeker maken van] ensure ⇒ assure 〈 personen〉

2 [bevestigen, garanderen] guarantee, assure

3 [assureren] insure ⇒ 〈Brits-Engels ook; voornamelijk levensverzekering〉 assure, 〈 voornamelijk zeeverzekering〉 underwrite

4 [vastzetten] secure ⇒ fasten, fix

♦voorbeelden:

1   iemand van iets verzekeren • assure someone of something

3   zich verzekeren (tegen) • insure oneself (against)

II 〈wederkerend werkwoord; zich verzekeren〉

1 [voor zijn gebruik verwerven] secure ⇒ ensure, assure oneself of, make sure/certain of

♦voorbeelden:

1   zich van iemands medewerking verzekeren • secure someone's cooperation

     zich van een goede plaats verzekeren • secure a good place (for oneself)

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > verzekeren
15 verzekering

verzekering

1 [bevestiging, garantie] assurance ⇒ guarantee, 〈 het zeker maken〉 insurance

2 [assurantie] insurance ⇒ 〈Brits-Engels ook; voornamelijk levensverzekering〉 assurance, 〈 voornamelijk zeeverzekering〉 underwriting, 〈 polis〉 insurance (policy)

3 [verzekeringsmaatschappij] insurance/assurance company

4 [hechtenis, beslag] 〈 hechtenis〉 custody, detention; 〈 beslag〉 seizure, impoundment

♦voorbeelden:

1   ik kan u de verzekering geven, dat … • I can give you an assurance that …

2   sociale verzekering • national insurance, social security

     een verzekering aangaan/afsluiten • take out insurance/an insurance policy

     verzekeringen bij een maatschappij hebben lopen • be insured by/with a company

     een all-risk verzekering • (full/fully) comprehensive insurance, a comprehensive insurance policy

3   dat krijgt hij terug van de verzekering • he'll get that back/recover that from the insurance/assurance company

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > verzekering
16 semester

semester

1 six months ⇒ 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; universiteit〉 semester, 〈Brits-Engels; universiteit〉 term (of six months)

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > semester
17 tin

tin

1 [metaal] tin

2 [voorwerpen] pewter, tinware

3 [blikje] 〈 Brits-Engels〉 tin; 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 can

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > tin
18 Aagje

Aagje

♦voorbeelden:

¶ nieuwsgierig Aagje • 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 Nos(e)y Parker

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > Aagje
19 Sinterklaas

Sinterklaas

1 [Sint-Nicolaas] 〈 St Nicholas〉⇒ ±Santa (Claus), 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 ±Father Christmas

2 [feest] 〈 feast of St Nicholas〉

♦voorbeelden:

1 hij gelooft niet meer in Sinterklaas • he no longer believes in Father Christmas/Santa (Claus)

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > Sinterklaas
20 achterham

achterham

1 ham ⇒ 〈voornamelijk Brits-Engels; gerookt of gezouten〉 gammon

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > achterham

Страницы

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с нидерландского на все языки

Brits-Engels voornamelijk

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с нидерландского на все языки

Brits-Engels voornamelijk

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: